In gesprek met ... Luc Peiren.
Kort na de Tweede Wereldoorlog krijgt de sociale zekerheid definitief vorm. Toenmalig minister van Sociale Voorzorg Achiel Van Acker loodst een wet door het parlement die de sociale verzekeringen verplicht maakt voor alle werknemers. Het systeem wordt betaald met bijdragen van werkgevers en werknemers. Later wordt het stelsel nog verfijnd, maar de grote lijnen liggen in 1944 al vast. Vandaag valt de sociale zekerheid uiteen in drie stelsels (werknemers, zelfstandigen en ambtenaren) en zeven takken (pensioenen, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, kinderbijslag, geneeskundige zorgen en uitkeringen en jaarlijkse vakantie).
Ervaring vereist
De vakbonden die het stelsel tijdens de oorlog mee uittekenden, fungeren sinds 1944 als medebeheerder van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) die de bijdragen int en als uitbetalingsinstelling voor de werkloosheidsvergoedingen fungeert. Dat zint partijen als de N-VA niet. Zij vinden dat de uitgaven in de sociale zekerheid te hoog oplopen en willen daarom de vakbonden weren uit het sociaalzekerheidsstelsel. Gek want het al is meermaals bewezen dat mutualiteiten en vakbonden een pak goedkoper zijn dan de uitbetalingsinstellingen van de overheid.
Mutualiteiten zetten deur op een kier
Dat heeft te maken met ervaring. Tot 1944 is de overheid nagenoeg afwezig in de sociale zekerheid en nemen de vakbonden en mutualiteiten het voortouw. Dat is niet evident, want de overheid steekt stokken in de wielen. Arbeiders mogen zich tot 1866 niet verenigen om hun belangen te verdedigen (coalitieverbod). Maar toch doet de overheid concessies. Om haar magere budgetten voor openbare onderstand te ontlasten, mogen geschoolde arbeiders als typografen in de steden wel mutualiteiten oprichten om elkaar te steunen bij ziekte of arbeidsongevallen. Fabrieksarbeiders mogen dat onder geen beding. Vanaf 1851 worden de mutualiteiten zelfs wat gefinancierd als zij aan een reeks strenge voorwaarden voldoen. Ze mogen bijvoorbeeld geen werkloosheidsvergoedingen uitkeren en moeten hun ledenlijsten overmaken. Veel mutualiteiten passen hiervoor.
Van underdog tot standvastige centrales
Ook de vakbonden maken intussen werk van sociale verzekeringen. Hoewel zij tot 1866 verboden zijn, ontstaan zij her en der toch. Hun eerste kas is veelal een weerstands- of stakingskas. Maar van zodra een vakbond stevig op zijn poten staat, roept hij ook andere kassen in het leven. De tweede kas is meestal een werkloosheidskas. Ook hier nemen geschoolde arbeiders het voortouw. Hun werkloosheidskas moet leden beletten onder het minimumloon te werken dat met de werkgevers is afgesproken. Om diezelfde reden roepen sommige vakbonden nog andere kassen in het leven. Reisvergoedingen bijvoorbeeld moedigen werkloze leden aan om te verhuizen naar andere steden waar wel werk is. Andere kassen dienen dan weer om leden te werven en aan zich te binden. Daar is ook reden toe. Begin jaren 1870 verlaten veel metaalbewerkers hun bond als deze de tienurendag in de wacht slepen. Veel vakbonden richten na die ervaring zieken-, pensioen-, overlijdenskassen op. Zo worden eind 19e eeuw standvastige vakbonden opgericht die eerst samenklitten in federaties en vanaf begin 20e eeuw in vakcentrales.
Overheid met oog voor sociale verzekeringen
Onder druk van een steeds sterker wordende vakbeweging wordt de overheid actiever op het terrein van de sociale verzekeringen. Vanaf 1894 wordt de financiering van de mutualiteiten ruimer, rond 1900 financieren lokale overheden (Gent, Luik, Brussel) syndicale werkloosheidskassen, in 1903 komt er een verzekering voor arbeidsongevallen en in 1911 een verplichte pensioenverzekering voor mijnwerkers. Na de Eerste Wereldoorlog zet dit proces zich verder. Met de socialisten in de regering (1918-1921) erkent de overheid de syndicale werkloosheidskassen en mutualiteiten en financiert ze deze nationaal, in 1924-1925 krijgen arbeiders en bedienden eindelijk een pensioen en sinds 1930 is er een kinderbijslagregeling.
Ledenaantal metallo's boomt
Door de financiering van de syndicale werkloosheidskassen, door de socialistische regeringsdeelname (algemeen stemrecht, achturendag) en door hun eigen succesvolle acties (loonsverhogingen, paritair overleg) stijgen de ledentallen van de vakbonden enorm. Bij de Centrale der Metaalbewerkers (CMB) van 26.618 in 1914 naar 164.908 in september 1920. Al die leden sluiten aan bij de ziekenkassen van de CMB en daarna ̶ net als de mutualiteiten van de andere socialistische vakbonden ̶ bij de bestaande socialistische mutualiteiten. In Brussel is een derde van de leden van de Federatie van Socialistische Mutualiteiten van Brabant in 1921 metaalbewerker.
Historische rol van de vakbonden onmiskenbaar
Wie de geschiedenis van de Belgische sociale zekerheid bestudeert, kan dus niet anders dan vaststellen dat de vakbonden daarin een cruciale rol speelden: in de 19e eeuw door eigen werkloosheids-, zieken- en pensioenkassen op te richten terwijl de overheid de sociale kwestie negeert; in het interbellum door de eigen kassen te integreren in de socialistische mutualiteit; tijdens de Tweede Wereldoorlog door het sociaalzekerheidsstelsel zoals we het vandaag kennen met de werkgevers uit te tekenen; en tot slot ook na de oorlog als uitbetalingsinstellingen in de werkloosheidsverzekering, als beheerder van de RSZ en door voortdurend te waken over de sociale verworvenheden. Partijen die nauwelijks een decennium bestaan en zelf nooit een rol speelden in de sociale bescherming van de werknemers, zouden er beter aan doen zich bewust te zijn van de historische rol van de vakbonden in de sociale zekerheid in plaats van uit te zijn op blinde besparingsmaatregelen ...
Luc Peiren
Projectmedewerker Amsab
Andere blogs van Luc:
Zijn de vakbonden echt zo conservatief als hun wordt verweten?
Meer over de geschiedenis van de sociale zekerheid:
Andere blogs vanuit Amsab:
125 jaar Dag van de Arbeid
In gesprek met de directeur van Amsab
There is a war on, you know
Vrouwen en vrede, één strijd
80 jaar congé payé